In de pers werd gisteren (23 juni) aandacht besteed aan een studie die verscheen in de New England Journal of Medicine van 23 juni [2005;352:2598-608] en die vooral uitgevoerd werd door Belgische onderzoekers. Het ging om de resultaten met een experimenteel geneesmiddel bij patiënten met recent vastgestelde type 1-diabetes. Het geneesmiddel is een monoclonaal antilichaam tegen CD3-cellen (ChAglyCD3): men hoopt met dit middel de auto-immuun-gemedieerde afbraak van de ß-cellen tegen te gaan. In deze gerandomiseerde studie kregen 40 patiënten gedurende 6 opeenvolgende dagen het antilichaam (via intraveneus infuus), 40 patiënten kregen een placebo (leeftijd 12 tot 39 jaar). Na 6, 12 en 18 maand hadden de patiënten die het antilichaam hadden gekregen, een betere ß-celfunctie, en hadden ze lagere doses insuline nodig dan deze die placebo hadden gekregen. Deze effecten waren echter enkel statistisch significant bij de patiënten bij wie de diabetes het minst ver was gevorderd (en die dus nog de meeste functionele ß-cellen hadden). Ongewenste effecten van het antilichaam waren een grieperig syndroom en een syndroom gelijkaardig aan mononucleosis infectiosa. Er dient opgemerkt dat in deze studie alleen patiënten waren geïncludeerd die positief waren voor Epstein-Barr virus IgG. Men zag in de studie in de eerste weken na toediening van het antilichaam een oplopen van dit IgG.
De auteur van het bijbehorend editoriaal [2005;352:2642-44] stelt dat de resultaten bemoedigend zijn, maar dat meerdere vragen onbeantwoord blijven: wat met het grieperig syndroom, wat met het syndroom gelijkaardig aan mononucleosis infectiosa, wat zijn de risico’s op lange termijn, welke patiënten hebben baat van deze behandeling?