De resultaten van een studie over hormonale substitutietherapie kort na het begin van de menopauze, onlangs gepubliceerd in de British Medical Journal, wijzigen de aanbevelingen niet. 16 oktober 2012

In de Folia van november 2002 verscheen een artikel getiteld “Cardioprotectie is geen indicatie voor hormonale substitutietherapie” waarin de resultaten van de Women’s Health Initiative-studie werden besproken. Ter herinnering, de Women’s Health Initiative-studie is een gerandomiseerde placebogecontroleerde studie bij 16.000 menopauzale vrouwen (gemiddelde leeftijd 63 jaar) die voortijdig gestopt werd omwille van een verhoogd risico van invasieve borstkanker en coronaire accidenten bij de vrouwen die hormonale substitutietherapie hadden gekregen [zie Folia november 2002 en oktober 2003]. Sinds de publicatie van de Women’s Health Initiative-studie blijft er nog steeds veel aandacht voor en is er nog veel discussie over de risico-batenverhouding van hormonale substitutietherapie. De resultaten van de Women’s Health Initiative-studie contrasteren inderdaad met deze van eerdere observationele studies die wel een cardioprotectief effect suggereerden. Een van de vooropgestelde hypothesen was dat de verschillen tussen de gerandomiseerde studies en sommige observationele studies in verband met het cardiovasculaire risico, zouden kunnen te maken hebben met het tijdstip waarop de hormonale substitutietherapie gestart wordt na het begin van de menopauze (“timing hypothesis”): wanneer de hormonale substitutiebehandeling gestart wordt rond de menopauze of snel na het begin van de menopauze, zou hormonale substitutietherapie een cardioprotectief effect hebben, terwijl bij vrouwen die reeds lang in de menopauze zijn hormonale substitutietherapie het risico van cardiovasculaire events zou verhogen.

 

In de British Medical Journal [2012;345:e6409 (doi:10.1136/bmj.e6409)] werden onlangs de resultaten gepubliceerd van een gerandomiseerde studie waarin de langetermijneffecten werden onderzocht van hormonale substitutietherapie (op basis van alleen oestradiol bij vrouwen die een hysterectomie hadden ondergaan, of oestradiol in associatie met norethisteron bij vrouwen met baarmoeder ter plaatse) bij 1.000 vrouwen kort na het begin van hun menopauze en jonger dan 60 jaar. De resultaten na 10 jaar randomisatie en 6 bijkomende follow-upjaren tonen een statistisch significante daling met ongeveer 50% van het primair eindpunt (een combinatie van mortaliteit, hartfalen en myocardinfarct) bij de vrouwen die hormonale substitutietherapie kregen kort na het begin van de menopauze, en dit blijkbaar zonder verhoging van het risico van kanker, veneuze trombo-embolie of cerebrovasculair accident, t.o.v. de vrouwen die geen hormonale substitutietherapie kregen. Deze resultaten moeten echter met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, gezien een aantal beperkingen van deze studie. Zoals door de auteurs benadrukt, gaat het inderdaad om een open, niet-placebogecontroleerde en niet-dubbelblinde studie; ook de randomisering gebeurde niet optimaal (de vrouwen in de controlegroep waren gemiddeld 4,7 maanden ouder dan de vrouwen in de behandelde groep). Daarenboven was het oorspronkelijk objectief van de studie het effect van hormonale substitutietherapie te evalueren in de primaire preventie van osteoporotische fracturen, en was het aantal gerapporteerde cardiovasculaire events gering (16 gerapporteerde gevallen op de 500 vrouwen die hormonale substitutietherapie hadden gekregen, en 33 gerapporteerde gevallen op de 500 vrouwen in de controlegroep). Het gaat dus om een post-hocanalyse, d.w.z. een analyse die werd uitgevoerd nadat de studie beëindigd was en die niet voorzien was in het studieprotocol; dit verzwakt de bewijskracht van de studie.

Hoewel deze gegevens op het eerste zicht geruststellend lijken wat betreft de veiligheid van hormonale substitutietherapie kort na het begin van de menopauze, laten ze niet toe om de aanbevelingen te wijzigen: wanneer een hormonale substitutiebehandeling wordt gestart, is de huidige aanbeveling nog steeds om de behandeling niet langer voort te zetten dan nodig is om de menopauzale klachten te behandelen (vasomotorische symptomen, genitale atrofie).